Middenop de aarde der vreemde tekens
als de dwaas dansend, de gekke derwisj word ik toch kouder omdat ik bevries aan de bevroren mens, - dans door tot brekens- toe, zodat de slaap ook niet meer wil komen en de rust ver is: reiger naar het zuiden. Ik stapel vuur op. Ik leef van geluiden, klanken, een muziek die mij wordt ontnomen door de laatste goden die er bestaan (echter toch nog hoor met mijn dove oren). (Maar ook die tekens kan ik niet verstaan.) Hoelang nog? Allen die om mij heen staan geloven niet dat je de ruimte kunt horen. En ik? weet niets, hoor de zon, aarde, maan. Hans Andreus, 1957 |